Onlangs verscheen An Appetite for Wonder, het eerste deel van Richard Dawkins’ autobiografie. Ik ben benieuwd of de paleontoloog Stephen Jay Gould ook genoemd is in dit eerste deel. Mocht dat het geval zijn, dan verwacht ik weinig warme woorden. Gould en Dawkins maakten in de jaren tachtig en negentig namelijk continu ruzie met elkaar.
Wetenschappers leven in een klein wereldje. Conflicten worden vaak op een bijzonder beleefde manier uitgevochten, want het kan zo maar gebeuren dat je je tegenstander later nodig hebt voor bijvoorbeeld een subsidie-aanvraag. De strijd tussen Gould en Dawkins was daarom onwetenschappelijk fel: via boeken, interviews en tijdschriftartikelen bekritiseerden ze op polemische wijze elkaars ideeën. Als de Viola Holt en Catherine Keyl van de wetenschap – waarbij ik in het midden wil laten wie wie was – rolden ze om de haverklap rollebollend over straat. (Alhoewel hier bij aangetekend moet worden dat ze het soms, heel soms, met elkaar eens waren; bijvoorbeeld over de onzin die creationisten verkondigen).
Ook qua karakter waren ze elkaars tegenpolen. Gould komt (of kwam, want hij is al sinds 2002 dood) op mij over als een zachtaardige, amicale Amerikaan en Dawkins lijkt me meer een afstandelijke, bitse Brit. Hun schrijfstijlen waren eveneens opvallend verschillend. Dawkins’ proza is kraakhelder en precies. Gould heeft een wat meer literaire stijl (ik noem het literair; sommige critici noemen het wijdlopig) en lardeert zijn teksten met verwijzingen naar Shakespeare en klassieke muziek.
De intellectuele wereld is uiteraard geen voetbalveld: het is daarom enigszins ridicuul om de ene denker te prefereren boven de andere. Uiteindelijk gaat het niet om personen maar om ideeën, en elk idee dient op zijn eigen merites beoordeeld te worden. Maar toch… als ik moest kiezen tussen Dawkins en Gould dan zou ik toch geneigd zijn te kiezen voor Gould. Dat heeft te maken met hun standpunten over evolutie, de idealisering van wetenschap, en religie.
Evolutie
Dawkins’ meest invloedrijke boek is zonder twijfel The Selfish Gene (Nederlandse titel: De zelfzuchtige genen). Hierin beargumenteert hij dat organismen overlevingsmachines zijn die genen in staat stellen om doorgegeven te worden aan de volgende generatie. Een voorbeeld: in koude gebieden zullen beren een hogere overlevingskans hebben als ze over een dikke vacht beschikken. Je kan daarom stellen dat de natuur beren met een dikke vacht selecteert. Beren met een minder dikke vacht zullen sneller overlijden waardoor ze zich minder goed kunnen voortplanten – zij worden dus niet geselecteerd. Dawkins beweert echter dat er geen beren met een dikke vacht geselecteerd worden, maar genen die zorgen voor een dikke vacht.
Evolutie is in deze visie een continue strijd tussen genen die zich als virussen willen verspreiden. In bovenstaand voorbeeld zal het gen dat zorgt voor een dikke vacht zich succesvol weten te verspreiden in een populatie, terwijl het gen dat zorgt voor een dunne vacht langzaam zal uitsterven. Gould verzette zich tegen dit idee van egoïstische genen. Volgens hem zijn genen onzichtbaar voor de natuur. Daardoor is het onjuist om te denken dat de natuur genen selecteert in plaats van individuele organismen. In The Panda’s Thumb schrijft hij:
Selection simply cannot see genes and pick among them directly. It must use bodies as an intermediary. A gene is a bit of DNA hidden within a cell. Selection views bodies. It favors some bodies because they are stronger, better insulated, earlier in their sexual maturation, fiercer in combat, or more beautiful to behold.
Organismen zijn geen slaven van hun genen:
…organisms are much more than amalgamations of genes. They have a history that matters; their parts interact in complex ways. Organisms are built by genes acting in concert, influenced by environments, translated into parts that selection sees and parts invisible to selection.
Bovendien is het, zoals de fysioloog Denis Noble beargumenteert, onmogelijk om Dawkins’ theorie over zelfzuchtige genen te verifiëren. Genen beïnvloeden organismen, maar je kan net zo goed beweren dat organismen genen beïnvloeden (organismen zijn bijvoorbeeld in staat bepaalde genen aan en uit te zetten). Volgens Noble is er altijd een wisselwerking tussen genen en organismen: het is daardoor onmogelijk om met experimenten of observaties aan te tonen dat de een “heerst” over de ander. (Noble noemt genen daarom liever “gevangenen van organismen”.) Dat maakt Dawkins’ theorie een interessante, catchy metafoor zonder veel wetenschappelijke waarde.
(Gould was eveneens van mening dat Dawkins teveel nadruk legde op natuurlijke selectie. In 1979 publiceerde Gould samen met Richard Lewontin The Spandrels of San Marco and the Panglossian Paradigm: A Critique of the Adaptationist Programme. Zij leverden hierin kritiek op het zogenaamde adaptionistische programma: een wetenschappelijke stroming waarbij elk aangeboren kenmerk gezien wordt als een adaptatie. Volgens Gould en Lewontin werd er door adaptionisten zoals Dawkins te weinig aandacht besteed aan alternatieve verklaringen. Veel kenmerken zijn namelijk geen adaptie, maar een evolutionair bijproduct. Gould en Lewontin gebruiken een analogie met pendentieven (spandrels): elementen – vaak mooi versierd – die de tussenruimte vormen tussen twee bogen. Deze pendentieven zijn niets meer dan bijproducten die ontstaan als er gebouwd wordt met bogen; ze zijn niet ontworpen met een speciaal doel. Op deze manier ontstaan er ook bij de evolutie bepaalde eigenschappen.)
Idealisering van de wetenschap
Dawkins ziet wetenschappers als nobele strijders die met hun rationele methodes licht proberen te brengen in een irrationele, duistere wereld. Wetenschap is daarom fundamenteel verschillend van religie: wetenschappers baseren zich op logica en bewijs terwijl gelovigen zich baseren op “traditie, autoriteit, of openbaring.”
Gould daarentegen – en ik denk dat ik het wel met hem eens ben – benadrukte dat wetenschap wellicht minder rationeel is dan Dawkins doet voorstellen. Bewijs en logica spelen – uiteraard – een belangrijke rol in de wetenschap, maar tegelijkertijd worden wetenschappelijke theorieën ook beïnvloed door allerlei culturele factoren. Zoals Gould schrijft in The Mismeasure of Man (Nederlandse titel: De mens gemeten):
Science, since people must do it, is a socially embedded activity. It progresses by hunch, vision, and intuition. Much of its change through time does not record a closer approach to absolute truth, but the alteration of cultural contexts that influence it so strongly. Facts are not pure and unsullied bits of information; culture also influences what we see and how we see it.
The Mismeasure of Man toont aan hoe moeilijk het soms is voor wetenschappers om wetenschap te scheiden van allerlei persoonlijke opvattingen. Het boek is een felle aanklacht tegen de negentiende- en twintigste-eeuwse schedelmeters en IQ-testers die zogenaamd aan wisten te tonen dat “blanke” mensen intelligenter zijn dan “gekleurde” mensen (een theorie die – opmerkelijk genoeg – nog steeds door sommige onderzoekers aangehangen wordt). Gould beweert dat de aanhangers van deze theorieën niet per se kwaadwillende wetenschappers waren. Over het algemeen volgden ze netjes het boekje: ze stelden hypotheses op, deden experimenten en verzamelden op nauwkeurige wijze data. Hun interpretaties van de data werden echter gekleurd door de racistische vooroordelen die ze er op nahielden (bijvoorbeeld door buiten beschouwing te laten dat Afro-Amerikanen wellicht slechter scoren op IQ-testen omdat ze door gebrekkig onderwijs meer moeite hebben met het lezen van de vragen). Maar de wetenschappers die Gould beschrijft in zijn boek waren zich niet bewust van deze vooroordelen; ze leefden in de veronderstelling dat hun theorieën op een uiterst objectieve manier getoetst werden.
Het is, zegt Gould, daarom belangrijk dat wetenschappers zich beseffen dat culturele factoren invloed kunnen hebben op hun werk. Dit is onvermijdelijk: wetenschappers zijn geen robots die – in de woorden van Gould – “geprogrammeerd zijn om pure informatie te verzamelen.” (Gelukkig maar, want onze culturele eigenaardigheden kunnen ook hele creatieve wetenschappelijke theorieën voortbrengen.) Dat is wellicht de beste manier om de tragische misstanden zoals beschreven in The Mismeasure of Man in de toekomst te voorkomen.
Religie
Gould ontwikkelde in de jaren negentig NOMA (non-overlapping magisteria). NOMA wil zeggen dat wetenschap en religie zich in twee overlappende domeinen (magisteria) bevinden en elkaar niet overlappen: wetenschap beschrijft de wereld en religie houdt zich bezig met normen en waarden. Ik vind NOMA een ietwat naïef idee: het lijkt me in de praktijk onmogelijk om religie en wetenschap gescheiden te houden (veel gelovigen nemen bijvoorbeeld Genesis letterlijk: hoe kun je dat verenigingen met evolutie?). Desondanks spreekt Goulds poging om religie en wetenschap harmonieus naast elkaar te laten bestaan me meer aan dan Dawkins verbeten (en in mijn ogen onproductieve) strijd tegen religie.
Het is veelzeggend hoe verschillend beide auteurs reageerden op de terroristische aanslagen op 11 september 2001. Dawkins schreef een bijtend stuk waarin hij de oorzaak van de aanslagen zocht in religie (een te simplistische gedachte, vind ik, want waarom is dan maar een miniem percentage van alle moslims terrorist?). Gould schreef daarentegen een suikerzoet verhaal over de enorme hulpvaardigheid van New Yorkers in de dagen na de aanslagen. Volgens Gould laat dat zien dat mensen meer goed zijn dan kwaad:
Good and kind people outnumber all others by thousands to one. The tragedy of human history lies in the enormous potential for destruction in rare acts of evil, not in the high frequency of evil people. Complex systems can only be built step by step, whereas destruction requires but an instant. Thus, in what I like to call the Great Asymmetry, every spectacular incident of evil will be balanced by 10,000 acts of kindness, too often unnoted and invisible as the “ordinary” efforts of a vast majority.
Noem me een dwaze, sentimentele, romantische naïeveling, maar ik vrees dat ik aan Goulds verhaal de voorkeur geef.
Conclusie
Dawkins is uiteindelijk iemand die, naar mijn idee, altijd op zoek is naar simpele en elegante oplossingen voor problemen. Zijn meest populaire ideeën lenen zich uitstekend voor T-shirts: “Religie is slecht”, “Genen zijn zelfzuchtig”, “Wetenschap is goed”, etc. Gould daarentegen koestert de chaos, complexiteit en onvoorspelbaarheid van ons universum. Zijn ideeën lenen zich minder goed voor T-shirts (nou ja, tenzij je een 6XL-shirt zou willen bedrukken). Ik ben daarom meer op de hand van Gould. Desalniettemin zijn Gould en Dawkins allebei erudiete denkers en fantastische schrijvers. Zelfs als je het niet met een van hen eens bent, is het geen straf om hun boeken te lezen. Mijn advies is dus: Lees beide en behoud – geheel naar eigen inzicht – het goede!