Pessimisme over het heden en het ophemelen van het verleden is iets van alle tijden. In 1896 probeerde de Berlijnse hoogleraar Hans Delbrück dit duidelijk te maken tijdens een lezing. De krant rapporteert:
Als men sommige geschriften van deze dagen gelooven mag, zoo begon hij zijn rede, dan is geen tijd zoo verdorven geweest als de onze. En daarop riep [Delbrück] een aantal getuigen op, van de hoogste oudheid af, die van hun tijd hetzelfde hadden verklaard. Niet alleen de kerkvaders en de minnezangers, maar ook Grieksche wijsgeeren en zelfs Homerus, waar men lezen kan dat het vroeger heel wat beter is geweest. Van oudsher is er geklaagd over verwijfde jongelingen, over de slechtheid der vrouwen en ook der mannen, over de verdorvenheid der dienstboden, over de oneerlijkheid der kooplieden en tusschenhandelaars, over ongeloof, over onbeschaamde schrijvers.
Volgens Delbrück is 1896 zo slecht nog niet. De massa wordt bijvoorbeeld steeds welvarender. Dat blijkt o.a. uit het feit dat de vleesconsumptie de afgelopen eeuw verdubbeld is. De mensen die klagen over deze tijd zouden vroeger van honger zijn omgekomen, stelt Delbrück. Waar komt dit geklaag trouwens vandaan?
Er zijn altijd tijden van meer en van minder welvaart geweest. De klachten door het slechte dat men zelf ondervindt en het goede van voorheen, komen vooral voort uit het streven naar een ideaal, de eigenschap die den mensch boven het dier verheft.