Vandaag bevat de krant een ingezonden brief van ene A. Fresco:
Somtijds zou men niet gelooven dat men in de verlichte 19[e] eeuw leeft, waarin men hoe meer en meer leert dat de Chr[i]sten van een Israëliet en de Israëliet van een Christen moet leven.
Wat toch is mij geschied? Mijn vader en moeder waren Israëlieten, natuurlijk ook ik, doch als Israëliet moet ook ik evenals elk ander, de wereld door. Kellner van beroep, vervoegde ik mg ter verkrijging eener betrekking, omdat de Maatschappij waarbij ik werkzaam was, tijdelijk is gesloten, bij de directie van den Parkschouwburg, welke wederom is geopend. Met een getuigschrift van eene 14-jarige dienstvervulling bij één patroon begaf ik mij daarheen, nog voorzien van goede aanbeveling van mijnen tegenwoordigen chef en werd dan ook op de lijst van de sollicitanten geplaatst.
Eene oproeping volgde, en — hoe kan zoo iets in onzen tegenwoordigen tijd nog plaats vinden? — toen ik mij bij de directie, voorzien van mijne oproeping en met de wetenschap dat een van mijn patroons mij bij de Directie als eerlijk en braaf man warm had aanbevolen, vervoegde, werd mij door de directie van den Parkschouwburg aangezegd dat er geene Israëlieten in dienst werden genomen, “niet om geloofshaat maar om ééne kleur te houden!”
Is dat billijk? Iemand van onbesproken gedrag, waarvan getuigschriften voorhanden zijn, mag niet in het onderhoud van zijn gezin voorzien, omdat hij Israëliet is! Zou de directie van den Parkschouwburg ook geene entreebiljetten aan Israëlieten verkoopen, opdat ook het bezoek aldaar van ééne kleur blijven — ofschoon alle “geloofshaat ia uitgesloten”?
We hebben inmiddels prachtige wetten tegen discriminatie, dus als anno 2016 een werkgever een sollicitant afwijst uit racistische motieven, mompelt hij iets over andere kandidaten die geschikter zijn en wast vervolgens zijn handen in onschuld.
Dat noem ik vooruitgang!