In 1896 is men dol op jubilea. Regelmatig verschijnen er in de krant uitgebreide verslagen over de huldeblijken die gebracht worden aan militairen, kunstenaars, politici of andere hotemetoten die zoveel jaar in het vak zitten. Vandaag wordt er melding gedaan van het feest dat gegeven is om te vieren dat Barend Stokvis, hoogleraar in de fysiologie en pathologie aan de Gemeente Universiteit (tegenwoordig de Universiteit van Amsterdam genoemd), veertig jaar geleden gepromoveerd is. De jubilaris houdt zelf een toespraak waarin hij vertelt hoe zijn vader hem vroeger motiveerde. Een aardig verhaal, ondanks het dédain voor de arbeidende klasse dat er uitspreekt:
Op de eerste klas van de Latijnsche school zat ik maar versjes te maken en deed ik alles wat ik niet moest doen, en het resultaat was dat ik met overging. En het tweede jaar begon niet beter. Toen riep mijn vader mij bij zich, op een dag, en wees mij op den schoenmaker in het pothuis aan den overkant. “Als je zoo doorgaat” zei hij, “dan moet je maar bij dien man in de leer gaan. Je voert niets uit, en als je niet wat beter je best doet, komt er niets van je terecht. Als je niet anders kunt doen dan versjes maken, moet je maar een zangerige schoenlapper worden, dan deug je voor de studie niet”. Dit onderhoud had op Stokvis een diepen indruk gemaakt. Een zoo ernstig en welwillend man als zijn vader zou zoo niet gesproken hebben als hij niet begrepen had dat hij op den verkeerden weg was. Alleen omdat hij eens niet was overgegaan, zou hij hem niet tot zulk een bestaan hebben willen veroordeelen. “Want daar te zitten kloppen, kloppen, kloppen, dag in dag uit, iets ergers kon ik mij niet denken”. En van dien dag af had de zoon zich gebeterd en was hij aan het leeren gegaan